- servir
- servir [servier]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 dienen ⇒ dienst doen2 dienen ⇒ van dienst, van nut zijn, gebruikt worden3 〈sport en spel〉serveren ⇒ opslaan♦voorbeelden:1 servir chez qn. • bij iemand in dienst zijnservir d' interprète à qn. • voor iemand als tolk optredenservir de combustible • als brandstof dienen, fungerenservir de guide à qn. • iemands gids zijnservir de leçon à qn. • voor iemand een les zijnservir de prétexte à qn. • door iemand als voorwendsel gebruikt worden2 cela ne sert à rien • dat dient nergens toe, daar hebben we niets aan〈onpersoonlijk〉 cela, il ne sert à rien de • het heeft geen zin om〈onpersoonlijk〉 à quoi (cela) sert (-il) de 〈+ onbepaalde wijs〉 • waartoe dient het te, wat heeft het voor zin omservir à qc. • tot, voor iets dienen; (aan) iets ten goede komenservir à qn. • iemand ten goede komen, te pas komencela peut encore servir • dat kan nog dienst doen→ pointII 〈overgankelijk werkwoord〉1 in dienst zijn van ⇒ dienen, zich in dienst stellen van, helpen2 van dienst zijn ⇒ te pas komen3 bedienen4 serveren ⇒ inschenken, opscheppen5 opdienen ⇒ opbrengen, voordienen, voorschotelen6 geven ⇒ uitbetalen, leveren7 〈sport en spel〉serveren ⇒ opslaan♦voorbeelden:2 il a été bien servi par les circonstances • de omstandigheden hebben hem zeer geholpen3 〈spreekwoord〉 on n'est jamais si bien servi que par soi-même • zelf is het beste kruiden fait de pluie, nous avons été (bien) servis cet été • wat regen betreft hebben we van de zomer onze portie wel gehad4 qu'est-ce que je vous sers? • wat mag ik u aanbieden?, wat mag ik voor u inschenken?5 〈informeel〉 servir toujours les mêmes histoires • steeds dezelfde verhalen opdissenservir chaud • warm opdienenservir à déjeuner à qn. • iemand een ontbijt, lunch voorzetten6 servir des intérêts • rente uitkerenIII se servir 〈wederkerend werkwoord〉1 〈+ de〉gebruiken ⇒ zich bedienen (van), gebruik maken (van)2 〈+ de〉nemen ⇒ zichzelf bedienen3 〈+ chez〉zijn inkopen doen (bij) ⇒ zijn waren betrekken (van)4 opgediend worden ⇒ geserveerd worden♦voorbeelden:2 servez-vous • tast (maar) toe4 ce vin doit se servir frais • deze wijn dient zeer koel geschonken te wordenv1) (be)dienen2) serveren, opslaan [sport]3) helpen4) te pas komen5) serveren, opscheppen6) geven, leveren
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.